49
Ziet, één zit daar op 't examen,
Goed zag hij zijn zaken na,
Op een briefje nam hij namen
Meeslechts pro memoria
't Antwoord op een tal van vragen,
Want hij kon er niet slagen
Ze te bergen in zijn hoofd
Moeilijke berekeningen,
Die hem veel te hoog steeds gingen,
Hoe hij er op zwoegd' en sloofd1.
Nu hij deze juist vergadert
En kwanswijs zijn neus eens snuit,
Hoortiemand die schuiflend nadert
Owelk een verdacht geluid.
Achwaarheen zal hij zich keeren
Zou hij ook den jonker deeren,
Voor dit onheil reeds vervaard?
Dezen wordt het bang te moede
Maar hoopt toch steeds op het goede,
En houdt zich daarom bedaard.
Meen'ge omweg, maakt de luit'nant
Daar hij 'tsteggelen wel ziet,
Maar de jonker, wijs van zijn kant
Dobt als merkte hij het niet;
Zit gezichten steeds te trekken
Om geen argwaan te verwekken
Alsof hij aan 't denken is;
Echter' siddert hij bestendig
En verknijpt zich zelf inwendig,
Want hij denkt, 'tloopt zeker mis.