37
geen overvloed kende. Geknield, de oogen ten hemel
en de handen saamgevouwenprevelde hij zijn gebed.
Ik wil gelooven dat er vromen zijn; ik erken dat de
vroomheid uit vaste overtuiging ver, zeer ver kan
gedreven worden; die man echter ergerde mij.
Misschien was zijn gebed toch wel gemeend?de uit
drukking van zijn gelaat was evenwel niets minder dan
stichtelijk, zelfs huichelachtig; zijn oogen, zijn groote
mond, dat weinige sluike haar, alles herinnerde mij
aan een voorzangerdielang reeds geledenin zekere
protestantsche kerk werkzaam was en misschien ook
alles meende wat hij las en zong. De zachtste uit
drukking, die ik voor beide kon bezigen, was, dat
ze hun vroomheid te ver dreven. Zonder wroeging
echter had ik mij een misdadiger durven voorstellen
met datzelfde gelaat.
Deze overdenkingen verhinderden mij in den aan
vang mijne oogen te laten ronddwalen door de kerk.
Langzamerhand echter raakten ze op den achtergrond,
toen ik de ruimte meer in oogenschouw nam. Spitse
gewelven overdekten de verzamelplaats der geloovigen,
de nieuwe steenen staken daarin zonderling af bij
den antieken bouw van het geheel. De pilaren, die
deze ondersteunden, herinnerden mij aan hetgeen ik
mij steeds had voorgesteld van eene middeleeuwsclie
kerk. Tusschen die steenen kolommen moest men
staande luisteren naar de woorden van den godsdienst-
leeraar; men moest er knielende op den blooten groud
biddenzitbanken en bidstoeltjes waren er misplaatst.
Het altaar alleen nog moest opgeruimd worden en het
zou een heidensche tempel zijn uit lang vervlogen tijden.
De eenvoud maakte indruk en sprak tot het hart. In