47
Waarom zou ook hij niet de gelukkige kunnen
zijn, die zonder rusten de steile ladder beklimt?
Met ijver en lust offert hij vele vermaken op om
dit nieuwe ideaal verwezenlijkt te zien. Maar ach!
hij blijkt tot de zwakkeren te behooren, althans niet
tot de sterksten. Zal hem dit ontmoedigen? Neen,
daarvoor stroomt het jonge bloed hem nog te vurig door
de aderen. Dan getracht om ten minste de eerste der
laatsten te worden, en voort gaat hij weêr, voort.
Maar de knaap wordt jongeling en hij gevoelt,
dat er nog iets anders in zijn borst woelt, iets waar
van hij niet begrijpen, niet vatten kan, wat het is,
dat hem aandrijft zijn weg te vervolgen, ook al rijt
hij zich de voeten open aan de hoekige steenen langs
zijn pad.
En de jongeling wordt ouder en op zijn pad ziet
hij eene roos. Hadenkt hijzulk een sieraad in
mijn bezit en mij blijft niets te wenschen over. En
hij peinst en mijmert en schildert zich in zijne fan-
tazie het beeld van een meisje, dat slechts onder de
engelen kan thuis behooren.
Maar wanneer de jongeling man geworden is, zien
we hem weder in zijn huiskamer te midden van
zijne aardige krullekopjes, en hij joelt en dartelt met
hen mede en vergeet voor een oogenblik zijne lucht-
kasteelen. Maar neen, daar neemt hij zijn oudsten
jongen, houdt hem de handen om het hoofd en zegt:
eenmaal mijn jongen zal ik u zien kampen en zien
uitmunten. En hij doorleeft op nieuw zijne jeugd in
zijne kinderen. En hij ziet naar zijne gade en knikt
haar toe. Wat hij echter toen niet begreephij vat
het nu. Wel is zijn levensgezellin niet de roos,