49 De jaren, die een veldheer liefst In zijn soldaten ziet, Wenscht ook liet lieve meisje die In haren minnaar niet? Zij beiden zijn gelijk gehard In waakzaamheid en moed, En wagen voor hun vaderland Of voor hun schoone 't bloed. Een krijgsman gaat een langen weg, "Wanneer 't zijn plicht gebiedt; Een minnaar, als hij aan het eind Zijns tochts zijn meisje ziet. Zij beiden gaan langs berg en dal, Door nevel, sneeuw en vloed; Ontzien den zwaarsten arbeid niet Om 't loon, dat dien verzoet. Zij vragen naar geen hagelslag, Naar storm noch donkren nacht, Maar spoeden zich waar eer en roem Of waar hun meisje wacht. En de een bespiedt des vijands gang Met onvermoeid geduld, Wijl onverdoofbare ijverzucht Des andren hart vervult. Wijl de een de sterke stad bestormt Met ijzervasten muur, Heeft de ander vaak om die hij mint Een kamp niet minder zuur. 4

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1878 | | pagina 127