67
Want bij het afzijn van den vorst
En van zijn rijksvazallen,
Was 't stroopend, zengend moordgebroed
In land en burcht gevallen.
En met zijn mannen zoekt hij dra
De hachlijkste avonturen,
't Zij dat men strijdt op 't vlakke veld
Of beukt op poort en muren.
Na harden kamp en stroomen bloeds
Mocht het den held gelukken
Het woest en eerloos roovrenheir
Voor 't rechtzwaard te doen bukken.
Maar 't was of ieder wapenfeit,
Dat hem met roem bestraalde,
Of strijd en vlam en bloed en moord
Zijn heldenhart verstaalde.
Of krijgsgeschreeuw en zwaardenspel
Den weemoed had verbannen,
Die soms in wondre mengeling
Zijn ziel kon overmannen.
Of onder 't loeiend strijdgerucht
De liefde wou bezwijken,
En met de teerheid des gevoels
't Verkillend hart ontwijken.
Zijn blik is somber, ruw de stem,
Die heeft verleerd te fluistren;
En 't oor, aan woest getier gewoon,
Kan nauw naar rede luistren.