69 Want, o, hij voelde hoe de min Met de oude kracht ontwaakte; 't Was of de half versmoorde vlam Met dubblen gloed hem blaakte. Maar hij: »komt, makkers, op ter jacht! Dat luid de feesthoorn schalie! Dat vlok en veer en wiek verstuiv' En al wat ademt valle!" Dat is de ridder, die zoo woest Met tal van wilde krijgers Het hert op schuimend ros vervolgt, Als waar 't een jacht op tijgers. 't Is of een woudorkaan hem zweept; Hem volgt geen enkle makker; En achde loop van 't hijgend dier Wordt trager steeds en zwakker. Ten leste duikt het weg om zich In 't bronnat te verkoelen; Maar voelt op 't eigen oogenblik Den dood in 't harte woelen. Daar staat de moorder bij zijn prooi, Yer van zijn metgezellen; Hij ziet hoe 't oog der onschuld breekt, Hij ziet het hartbloed wellen. Hij rilt en wischt de dropplen weg, Die kil van 't voorhoofd leken; Wee, 't is of uit dat brekend oog- Zijn Emma's blikken spreken.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1878 | | pagina 147