9
TI. BAAR.
Het ellendigste wezendat er leeft,
Is een cadet, wien men den eeretitel geeft
Van Baar.
Geen haar
Verschilt het eigenlijk van Groen,
Ofschoon het met'tstudentenleven niets heeft van doen;
Zulk een schepsel, dat baar is,
Is alles te zamen wat naar is.
Zie je hem daar ginds met een »spuit" staan,
Dan zou je denken, dat - i uit schutteren wou gaan,
En zie je hem na een dag of tien,
Dan is 't net of - i nog nooit een soldaat heeft gezien.
En zoo zou ik er langzamerhand toe geraken,
Een register van zijn doen en laten op te maken.
Maar aangezien je dat weinig zou baten
Zal ik dat eigenlijk maar laten,
En je zoo liever eens gaan zeggen,
Hoe de ouden het met hem aanleggen.
Om hen 's avonds wat op te knappen
Moet hij op de kamertjes uien gaan tappen;
Die tapt hij dan ook, een ontzaglijken drom,
En zoo flauw dat je er bijna van om
valt; als hij klaar is, dan moet-i gaan rijmen
En zooveel regels aan elkander lijmen,
Als noodig is om een geheele compie,
Van scheurpapier te voorzien voor een dag of twee, drie.
Daarna zet men den stakker een poosjen op wacht,