21
Ik zag een sterrenhemel,
Vol goud in 't hel azuur,
En 't zuiver witte maanlicht,
Bescheen den buitenmuur
Van onze Academie,
Dat oud en stijf gebouw,
Waar ik nog zooveel dagen,
Als eeuwen slijten zou.
Toen zag ik in de verte
Een beeld der Fantasie;
Ik vond in 't werklijk leven,
Zoo weinig Harmonie
En wat ik zag daarginder,
Het deed mij wonder aan,
Maar toen ik 't wilde grijpen,
Was 't als een damp vergaan.
En toen toen werd het donker
En droevig om mij heen,
Toen met die goê verschijning
Elk sterretje verdween.
De grond begon te dreunen,
De maan was uitgewaaid
De wachtsergeant op sloffen,
Had 't gaslicht uitgedraaid.