VERLIEFD.
19
Ik was nog jong van jaren,
En blij van zin,
En trad met moed en hope
De wijde wereld in.
Maar zie daar kruist een schaduw
Op eens mijn pad,
'k Werd bleek en afgetrokken
En haast des levens zat.
Mijn hart begon te bonzen,
Als moest het stuk;
Ik kon zoo aak'lig schrikken
Van duw, of stoot of ruk.
Mijn heele constitutie
Was glad van streek.
Ik kon somtijds niet eten
In een geheele week.
Nu hoor ik U reeds vragen:
„Mijn beste vriend,
Waarmee hebt ge, mijn waarde,
Dat treurig lot verdiend?"
Ik zal het u maar zeggen,
Maar zwijg er van
'k Was zoo verliefd- geworden,
Als men maar worden kan.
„Nu, dat is ook een reden!"
Voegt gij mij toe,
Maar dan vraag ik u ernstig:
„Waart ge ooit verliefden hoe?"