70
Tocli is 't smartlijk voor den oude,
Nu hij zonen derft,
Dat met liem het zwaard gaat roesten,
Naam en roem versterft."
Maar nog nauw is 't morrend momplen
Aan zijn mond ontgaan,
Of hij hoort met galmend dreunen
d' IJzern klopper slaan.
,,Laat de wandlaars binnenkomen!"
Luidt het gastvrij woord,
En bij 't knarsen van de grendels
Opent zich de poort.
En een tweetal vrome pelgrims
Treedt ter burchtzaal in,
En ontvangt de welkomstgroeten
Van het lief gezin.
Krachtig heeft de jongste pelgrim
d' Ander onderschraagd,
Die den last van 't veege lichaam
Slechts met moeite draagt.
Maar als de oude, gulle gastheer
Hem zijn hulpe biedt,
En den armen, zwakken lijder
In het aanzicht ziet,
Roept hij met verbaasde stemme,
En valt voor hem neer
„God, hij is het! Gij, mijn keizer,
Vorst en wapenheer!"