71 ,,Ja" klonk 't dof van 's keizers lippen, „Ja, ik ben 't, maar hoe! 'k Ben geknakt naar ziel en lichaam En het leven moe. 'k Heb in kerkers moeten zuchten, Waar geen straal der zon Mijnen diep doorploegden schedel Mat beschijnen kon. Duivl en wreedheid heeft met wellust Al mijn kracht gesloopt, En den laatsten levensbloesem Hartloos afgestroopt „Noem, o Heer, o noem d' ellendling, Die den eigen vorst, Menschlijkheid met voeten tredend, Zóó misliandlen dorst!" „Wie?"roept jammrend de oude keizer „Wie mij deed dien hoon? Wie me in 't kerkerhol liet keetnen? Y Is mijn eigen zoon —God, zijn zoonde ridder duizelt, Door dat woord verplet; En in 't diepst van zijne ziele Rijst een stil gebed. O, hij smeekt, dat God vergeve, 't Zondig woord niet weeg', Dat in ontevreden morren Aan zijn mond ontsteeg.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1879 | | pagina 173