DE KEVER.
Een kever sprak eens tot zijn moeder
„Och, geef mij nog een beetje voeder!"
Toen zei tot 't jong die oude kever
„Weet, dat ik graag u nog wat lever."
Maar ik behoor tot de verfoeisters
Van 't groote gild der kindverknoeisters
En houd schier elke gulzigmaakster
Voor eene strafbre plichtverzaakster.
Wordt gij, mijn kind toch wat geduld'ger,
En nooit van moeder een beschuld'ger.
Ik geef u weinig, maar met oordeel,
En dat is, kind, uw eigen voordeel.
Zoo sprak die welgeaarde moe
Het bleek en hongrig welpjen toe.
Maar 't arme jong was onpleizierig
En mommelde iets vanal te gierig.
En toen de moeder was verdwenen,
Sloop hij naar boven op zijn teenen.
Daar smult hij zooveel ham en worst,
Die gulzigaard, totdat hij borst.
De moeder vond het droevig offer
Gebarsten naast den vollen koffer.
73
(Eene Romance.)