DE KRUISRIDDER.
75
De ridder tuigt zijn korïstaartpaard
En zwaait zijn vlammend kYistewzwaaxd.
Want 't Sarraceensclie vloekro/ spot
Met priesterwoord en priesterrok.
En aan zijn breeden \\e\mband brandt,
Een keurgesteent van sclioone hand.
En op 't geloovig aan zicht ligt
Een moed, die voor geen Turken zwicht.
Wat of liij op deez' kruis/oc/k wrocht
Hij dreef de lieid'nen uit liun krocht.
Geen, die in 't turkenkrijgspoki: stak,
Wien hij niet nek of schedel brak.
En als zijn zwaard een voor hoofd klooft,
Roept hij o, Jezus, wees geloofd
En als 't in stroomen \\d,vïbloed woedt,
Juicht hij Maria, wees gegroet
En als 't door huik en darm wrong drong,
Was 't van zijn liefste dat hij zong.
En wien niet fluks zijn staal vuist gruist,
Sterft roch'lend onder's dienaars knuist.
,,God geef, dat brein- en bloedp/os wass\
Dan keer ik naar mijn liefjen rask