DROOMBEELD EN WERKELIJKHEID.
118
't Was in den nacht na de laatste opvoering
van ons tooneelstuk. We hadden een keurig sou
peetje genoten, ons aangeboden door de feest
commissie der officieren van de Academie en
we hadden serenades gebracht aan verschillende
autoriteiten, 't Gevolg van dit alles was, dat ik
bizonder zwaar sliep, en zooals dat meer gebeurt,
een vreemden droom had.
Ik bevond mij alleen in de amusementszaal; het
was wel wat ongezellig in dat ruime vertrek zoo
gansch alleen te midden van al die groote man
nen, die van uit den hoogen op ons nederzien.
Wat gevoelde ik mij ontzettend klein in even
redigheid van hen, wier portretten mij daar om
ringden. Ik wist geen beter middel om mijn
gevoel van eigen nietigheid te verbergen, dan
door op mijn beurt op elk der portretten een
onderzoekenden blik te werpen en hen brutaal
aan te kijken. Terwijl ik aldus de portretten
een voor een aanstaarde, als waren ze mij vol
komen nieuw, vermeende ik een eigenaardig
schijnsel te ontwaren, dat al .sterker en sterker
werd. Ik wendde mij om en deed een paar schre
den achteruit van schrik. Daar voor mij stond
hij. de Genius van de Academie, juist zooals hij