119
telkenmale op het tooneel was verschenen met
zijn zwaren haard, zijn rooden mantel met gouden
borduursel, zijn fraai en kroon van edel metaal
en met zijn lichtfakkel in de linkerhand.
„Schrik niet," sprak hij mij vriendelijk toe;
„ik doe geen kwaad, al wreek ik mij op allen,
„die mij en mijn bestaan loochenen, die een
„blaam trachten te werpen op de Academie of
„op uw waardig corps. Ik doorwandel in deze
„eenzame ure het aloude kasteel, waar ik thans
„gedurende vijftig jaar den schepter zwaai en ik
„ga in stilte na of er ook hier of daar redenen
„tot klagen zouden zijn voor u en uwe kame
raden, wier aller vader en beschermer ik ben.
„Maar waarom zijt gij hier zoo eenzaam, mijn
„waarde; waarom niet bij de andere cadetten.
„Ge staat hier te mijmeren, als wildet ge zeg
gen „einsam, bin ich nicht alleine." Toch geene
napret van het bal
Zijne stem klonk welluidend en zacht, mis
schien te zacht voor een zoo eerwaardig man.
Doch juist dit welluidende deed mij blozen bij
zijne laatste vraag, omdat ik noch de waarheid
zeggen, noch liegen wilde. Ik zeide daarom
Ach, waarde heer, ik liep zoo eens te peinzen
over het wel en wee van ons leven hier.
En wat was het resultaat van al uwe over
wegingen
Er is veel goeds, heel veel goeds, maar toch
„Nu verder, verder," hernam hij, toen ik op
hield.