34
omdat er kameraadjes in de buurt woonden, wel een
bezem krijgen, en daarmede werden telkens de anti-
glijplannen der genoemde juffrouwen verijdeld.
Het vroor dien avond, dat liet kraakte, en 's middags
had het geijzeld, zoodat je kunt begrijpen, hoe
glad het op straat was. Eene bouffante was gauw
omgeslagen, en ik vloog de straat op, al glijdende
naar den kant van de Hoogstraat toe. Die straat
naderende, zie ik daar, om den hoek komende,
een heer, die zeker gevallen was, op ons baantje
liggen; hij had zich erg pijn gedaan, denk ik, want
hij bleef een poosje liggen, waarin hij dan ook gelijk
had, want dat deed ik ook altijd na een val, om wat
van pijn en schrik te bekomen. Daar schiet op eens
een jong heer naar hem toe om hem op te helpen
dat ging dan ook, en weldra stond hij weer op zijne
beenen en kon, geholpen door dien mijnheer, weer
wat voortstrompelen. Nu dacht ik al, want ik
kwam ze zóó bij een lantaarn tegendat gezicht
van dien ouden heer ken ik, en die menschlievende
jonge man, ja waarlijk, dat was onze overbuurman!
Maar vader was altijd erg boos als ik lang uitbleef,
en ik liet ze dus maar voortsukkelen, en deed gauw
mijne boodschap. Thuis gekomen liep ik naar de
huiskamer, en raad eens wie daar zat? Daar zag ik
wezenlijk oom Jan,de vader van Marietje,
met zijn eene been op een stoel, en hij was de oude
mijnheer geweest, dien ik had zien liggen op ons
glijbaantje. Na de gewone begroetingen, waarbij oom
natuurlijk vond dat ik zoo gegroeid was (en ik was
dan ook een flinke jongen voor 10 jaar!), deed oom
het verhaal van zijn val, en eindigde met: