DE JAARGETIJDEN IN HET LEVEN.
66
De lentewind ruisclit door het woud
En kust de blaadjes zacht,
Zoo frisch en jeugdig weer ontwaakt,
Na langen winternacht.
Een fiere knaap, een schoone maagd.
Vol liefd' en levenslust;
Zij hebben onder 't frissche groen,
Elkaar voor 't eerst gekust.
Een blauwe hemel breidt zich uit,
Het loof is dicht en zwaar
De zomer zwaait zijn schepter rond
En draagt de kroon van 't jaar.
De jong'ling rijpte aan tot man,
De maagd tot eed'le vrouw
't Geluk bestraalt hun levenspad,
Tot loon van deugd en trouw.
En maanden, jaren snelden heen,
De herfst ontblaart het woud,
Daar nadert, op elkaar geleund.
Het paar, nu grijs en oud.
In stil gepeins gaan zij hun weg,
Met trage wank'le schreên
Ze droomen van een schoon geluk
In dagen lang geleèn.