TOEKOMST.
68
Het is een gure winteravond; 't is koud, vinnig
koud. Op liet voorplein der Academie ligt de sneeuw
wel een voet hoog; alles heeft zijne oorspronkelijke
kleur verloren, alles is bedekt met 't reine kleed der
onschuld. De storm zweept de donkergrijze wolken
door 't luchtruim voort, doet de naakte takken der
oude hoornen op 't walletje onheilspellend kraken.
Nu en dan gelukt 't de maan tusschen de wolken
door te gluren en haar zilver licht geeft dan aan 't
geheel iets too verachtigs.
Ik wierp een' enkelen blik op 't treurige natuur
tafereel en stapte toen flink aan om toch maar gauw
de Beurste bereiken. Met een ,,brr, wat een weer"
kwam ik bij Vlasblom binnen, baande mij een weg
door de vele cadetten en bereikte 't eind van de zaal,
waar ik te midden van opgeruimde vrienden een
plaatsje vond, en dat nog wel op de canapé! Mijne
landerigheid, ik heb vergeten u te vertellen dat ik op
dien Zondag alles behalve opgeruimd gestemd was,
verdween weldra, en aan ons tafeltje werd 't al
vroolijker en vroolijker. Die onvergetelijke gezellige
uren uit ons Academieleven verstrijken maar al te
snel! Mij dunkt dat, als ik later aan mijn cadetten-
tijd terug zal denken, en ik mij dan, zooals elk oud
cadet, alleen 't aangename zal herinneren, die uren
mij voor den geest zullen komen. Die heerlijke