GROOT VERLOF.
121
Na eene proef van twintig dagen
Is ons een tijd van heil bereid,
Dan, dan verandert al ons klagen,
Voor zoolang in tevredenheid.
Wij oef'nen ons in alle vakken,
Opdat wij dan niet zullen zakken.
't Is waar, wij smaken hier, op aarde,
Reeds menig blij, ja zalig uur;
Maar al die blijdschap, van wat waarde,
Is onvolmaakt en kort van duur.
Wij werken hier van vroeg tot laat,
Totdat het groot verlof ingaat.
Nu plaagt ons repetitie-smarte,
Dan kwelt ons, Zondags, 't vossen weer,
En 't uitgaan kampt dan in ons harte,
En wint voorwaar al meer en meer.
En is ons werk op tijd niet af
't Gevolg daarvan is Maandags straf