ïi
m
En hij wierp de ramen open en liet de koele
avondlucht zijne kamer binnenkomen. Afgemat en
moedeloos wierp hij zich op een stoel voor het
venster en staarde voor zich uit naar den helderen,
met sterren bezaaiden hemel.
Denken? Hij kon het niet meer; hij had al zoo
veel gedacht en het had niet§, niets geholpen.
Slapen? Evenmin. Zitten? O God! Stil zitten en lijden!
Hij sprong op, liep met groote schreden door de
kamer, ging weer zitten en vloog weer op. Hij kon
niets hoegenaamd nietshij was ellendigafgemat
levensmoê op ipjarigen leeftijd; hij wilde dood zijn,
dood en begraven
Maar wat viel daar van den wand? Zijne hand
sloeg het er af, toen hij in radeloosheid de vuisten
tegen het voorhoofd druktedat hem dreigde te
bersten.
Hij hoorde het vallen, zag iets wits schemeren
op den grondraapte het opbezag heten
barstte in tranen uit.
Bij het flauwe licht der maan had hij het portret
zijner ouders herkend
Die tranenvloed verruimde hem en deed hem goed.
Ja, hij kon weer kalm wezen, hij kon weer
denken
Hij moest levenleven voor zijne goede ouders
die een recht, een heilig recht bezaten op zijne
liefde en zorgeen rechtdat hij het allerminst hun
mocht ontnemen. En niet waar? Met een gebroken
hart kan men toch wel levenmen sterft niet van
liefde.