io6 UIT yVlIJN JONGENSTIJD» Wat men als jongen toch raar kan droomen. Ik was twaalf jaar, toen ik haar voor het eerst zag. Twaalf jaar! Herinnert gij 't u nog, dat gij zoo oud waart herinnert gij u nog hoe gij gedacht en gehandeld, hoe gij gedroomd hebtJa? Welnu, dan zult gij u misschien kunnen begrijpenhoe het kwam dat ik soms aan zulke vreemde dingen dacht. Zij was jong en schoon; ziedaar den eersten indruk, dien zij op mij maakte toen ik hare kleine, lichte gestalte daar door de straat zag zweventerwijl de nette voetjes de straatkeien haast niet aanraakten. Die leelijke ronde straatkeienIk was bepaald boos op het gemeentebestuur, dat dit geen betere keien in de straten had gelegdvroeger was mij dat nooit zoo opgevallenmaar toen verbeeldde ik mijdat zij die kleine voetjes pijn moesten doen, en daarom was ik kwaad. Ik geloof zelfs dat ik het heldhaftig besluit nam om zelf naar den burgemeester te gaan. Ik heb het echter nooit gedaan. Den volgenden dag kwam ik, uit de school te rugkomend, haar weêr tegen, den daaropvolgenden dag weêr, en zoo eene geheele week lang. Ik was in den zevenden hemel! Verbeeldt u, zes maal had ik dat mooie meisje ontmoet en éénmaal zelfs had ik mijne pet afgenomen en toen had zij

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1881 | | pagina 224