108
terwijl ik vroeger altijd met mijne vrienden mede-
ging. Men begon mij te plagen en zeide dat ik
verliefd was.
Ik begrijp eigenlijk nog niet, hoe ik zoo dwaas
kwam, maar als ze dit zeiden, dan kreeg ik altijd
een gevoel alsof men heiligschennis pleegde, en ik
werd dan doorgaans geducht kwaadniet beden
kend dat dit juist wel eens mijne krachtige betoogen
kon logenstraffen.
Ik verliefd! Die gedachte was eigenlijk nog
nooit bij mij opgekomen. Verliefdwat was dat?
Ik begon daarover te peinzen en geraakte zoo
langzamerhand tot de overtuiging, dat het zoowat
hetzelfde moest beteekenen als: graag met iemand
te willen trouwen.
Ik schrikte er zelf van toen die gedachte bij mij
oprees. Ik trouwentrouwen en met Jenny, met
dat mooie aardige meisje, want dat zij aardig was
had ik natuurlijk reeds lang als een axioma vast
gesteld neen dat was te gekdat kon niet
En tochhet zou zoo heerlijk zijnals ik later groot
was om dan met Jenny in één huis te wonen, altijd
samen te zijn en zoo véél van elkaar te houden!
Na dien tijd kon ik nog minder dan vroeger ver
dragen dat men over haar sprak of er maar eenigs-
zins op zinspeelde dat ik verliefd was. Groot of
klein, 't kon mij niets schelen, maar hij die zoo
iets zeide, kon zeker zijn, dat ik althans zou be
proeven hem een pak ransel te geven, al liep dit
ook nog zoo dikwijls daarmede af, dat ik zelf bont
en blauw werd geslagen.