p
m.
H
B IJ G E L O O F,
Bijgeloovig ben ik niet, en ik zou het iemand
bepaald kwalijk nemendie zou willen beweren
dat ik ook een tikje van dien molen beet heb j
i en toch schijnt het me wel eens toe, alsof ik enkele j
i malen er niet zoover van af benals ik zelf wel zou j
i willen volhouden. j
i Om weêrprofeeten lach ik in den regelal zijn i
het zelfs de Amerikaanschedie zich zeiven nog i
I al voor een bizonder goed soort houden; en toch i
zeg ik dikwijls genoeg„morgen mooi weêr, kijk j
de muggen eens dansen;'' of „morgen wind, de j
I katten zijn zoo rebelsch." En als het gaat regenen j
j en de kippen schuilen, dan wacht ik een oogenblik, j
i want „het zal maar een bui zijn."
Maar bijgeloovig ben ik niet.
Als ik blauwe vlammen zieof als de deuren I
piepen, loopt me eene koude rilling over den rug.
i Als het zoutvat omvaltzet ik 't onmiddellijk weêr i
j recht en als de messen gekruist liggen, neem ik er
een wegals er een hond huiltverfoei ik hem met j
j al de kracht van een eerste „verfoeisel;" maar dat i
i komt omdat de blauwe vlammen zoo onvoordeelig
zijn en het piepen zoo onharmonisch klinkt, i
i omdat het zout zoo in het vaatje en de messen
vS -J/
120