i6o
„Wel, jongen," vroeg zijn vriend, „hoe kom je toch
zoo stil
Je wordt den laatsten tijd zoo vreeslijk afgetrokken
Wat is het dat 'r aan schort, dat er niet vlotten wil
Of ben jevrindje lief, bekoord door vrouwenrokken
Kom, stort je hart eens uit aan hem die tot je spreekt
En houd je zieleleed niet voor je vriend verborgen.
Zoolang als nog de lepel in den breipot steekt
Zij t voorhoofd ongefronsd en 't harte vrij van zorgen
„'t Is noch de lepel, noch de breipot, die mij kwelt,"
Zoo sprak hij somber, maar ik zal het je vertellen
t Is dat verschil in stand in aanzien en in geld
Ikarm en onbekend, en schrijver van novellen,
Zijrijk, bekend, bemind, bewonderd en geacht
Odat vervolgt me steeds tot 's nachts zelfs in mijn
droom en
Ik zie geen uitkomst meer in dezen donk'ren nacht
t Verschil is groot, zeer groot, maar toch wel te over-
Zoo sprak zijn vriend. komen."
Tien volle jaren zijn na 't verhaald geval voorbijgegaan
En aan de zijde van den jonkman van weleer
Zit thans een dikke, ronde, vette huisvrouw neêr,
En tal van kind'ren dart'len om en in haar schoot
t Geslacht vermemgvuldigt zich. 't Product is groot
En lastig, zooals moederlief aan elk vertelt.
Het jongste kind heeft reeds van een tot drie geteld;
Het tweede heeft een rauwe wortel opgegeten
En slaakt uit al zijn macht de vreeselijkste kreten;
Het derde heeft een breukhet vierde ezelsooren,
Het vijfde is, helaas! met vuurrood haar geboren!
Neen, t is niet alles goud, wat g' op deez' aard ziet blinken,
En, hebt ge het gekocht, dan hoort ge 't blik pas klinken.