i6i
Weer had de dood zijn knokkelige arm uitgestoken
En d' erfgenamen liepen dra
De zwart 'befioersde lijkkoets na -
Met droevige gezichten;
En toen die plicht was afgedaan
Toen kwam het op de deeling aan
En kindren neven nichten
Ze zochten overal in 't rond,
Doch geen van hen, die 't minste vond
Al zocht hij ook naar 51 beste.
Elk deelerdie om zijn quotiënt
Naar 't sterfhuis fluks was toegerend
Zag dra dat niets hem restte.
De meester zweeg. De menigt1 ging verstomd uiteen,
Dat was geleerd Da's mooiDat kan niet iedereen
Maar Mie en Trijn en Aagt en Griet
Die zeiden: „Nee, 'k begrijp het niet!"
En Jaap en Klaas en Jan en Piet
Die zeiden: „Nee, 't bevalt mij niet!"
Br.