-AT 166 elkaar nu en dan tèr sluiks aan, terwijl een spot achtig lachje om hunne lippen zweefde. Toch was het mooi. Wat was het treffend de notarisvrouw met eene van aandoening bevende stem te hooren uitgillen: „Dieu que ma voix implore!" Hoe roerend, hartverscheurend, medelijden op wekkend, kwam er het: „Fais-moi bientót mourir." uitof neenzoo ver bracht ze het nietwant de gedienstige burgervader, meenende, dat de tijd daar was om het blaadje om te slaan, had het ongeluk de muziek te laten vallen, juist op het oogenblik, dat de notarisvrouw met eene traan in de oogen een langgerekt „mou" liet hooren. Ze vergat van schrik het „rir" uit te spreken 't Was een algemeen gejammer in de kamer. Het „o en het „ach werden van alle kanten gehoord. Slechts twee behielden hunne vroolijkheid, en terwijl Herman zijne buurvrouw lachende „fais-moi bientót mou" toefluisterde, ontsnapten Anna de woorden: „le rire est a nous." Toen allen van den schrik hersteld waren, zette de notarisvrouw het lied voorten toen de laatste tonen waren weggestorventoen de bril was afgezet en de zangeres de tranen uit hare oogen had weg gepinkt, toen volgde een daverend applaus op de indrukwekkende stilte. Herman zou nu iets ten beste geven engeac compagneerd door Anna, de Mandolinata voordragen. Met eene heldere tenorstem zong hij het lied ten

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1881 | | pagina 284