r 49 »Hoe schoon schijnt de maan heden avond;" hiermede begon Amalia al wandelende het gesprek. Stoffel bekeek de maan eens goed, maar bespeurde niets buitengewoons. Hij overlegde bij zich zelf wat hem te doen stond. De persoon der dame beviel hem tame lijk, bovendien had zij in hare gesprekken zooveel ge leerdheid ontwikkeld, dat hij meende in zijne woonplaats wel eer met haar te zullen inleggen. Het moest, dacht hij, nu maar tot eene verklaring ko men. Bij zich zelf herhaalde hij nog eens eenige schoone zinsneden uit zijn roman, waarna hij plotseling stil bleef staan en op gevoelvollen toon uitriep: »0 Amalia, gedurende de weinige oogenblikken, die ik in uw bijzijn heb doorgebracht, hebt gij geheel mijn hart veroverd; ik ben niet in staat langer mijne gewaarwordin gen te bedwingenwil mij vergevenmaar ik moet spreken. Ik bemin u; ik bemin u meer dan woorden het kun nen uitdrukken, meer dan mijn leven, dan mijne ziel; dus, engelachtige Amalia, behoor mij toe, twijfel niet aan de oprechtheid mijner liefde, zeg mij maar één woord, zeg dat gij mijne liefde aanneemt.» Hier moest de heer Stoffel even wachten om adem te scheppen. Zijne schoone wachtte evenwel het oogenblik niet af, waarop hij zijne hartroerende voordracht zou vervol gen, maar wierp zich om zijn hals, terwijl zij de woorden lispelde: »ik bemin u.» Het vervolg van dit tafereeltje lezer, kunt gij wel be grijpen. Na deze omarming, die onderweg nog vele malen herhaald werdbracht Stoffel zijne geliefde huis waarts, terwijl de dame onuitputtelijk scheen in hartstoch telijke en sentimenteele gezegden Stoffel; had er den M. 4

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1882 | | pagina 179