r
EEN OUDEJAARSAVOND.
60
Het was in den avond van den 3ien December, den
laatsten dag van het jaar.
Treffend was het afscheid van den wegkwijnenden grijs
aard wiens uren nu geteld waren, als wilde hij, uit spijt,
den welkomstgroet, die iedereen op de lippen zweefde voor
den volgenden dag, nog smoren.
De sneeuw lag hoog in de straten en was opgestuwd
tot tegen de woningen, waarin zij zelfs hier en daar
ongevraagd binnendrong. Hageljacht op hageljacht klet
terde tegen de vensterglazen. Slechts zelden werd het
angstige geloei van den storm tusschen de ontbladerde
takken, door eene geheimzinnige stilte afgebroken, die
dan de voorbode was van eene hernieuwde woede der
elementen.
Niemand, die zich dan ook in dit gure weder, in die
vinnige koude buiten zijne deur waagde, tenzij tot over
de ooren gewikkeld in zijne kleederen.
Niemand? Ja, daar ginds sluipt eene schrale man
nelijke gestalte langs de huizen, zich met moeite een
weg banende door de dikke sneeuwlaag. Ziet, de schijn
van die lantaarn verraadt zijne armoede. Hij heeft slechts
schamele lompen aan het lijf en zijn vermagerd, bleek
gelaat toont maar al te duidelijk aan, hoe de ongeluk-