r
Voort, steeds voort ijlt de ellendige terwijl hij het
gestolene krampachtig vastklemt in de zondige, knokke
lige hand. Door kleine straten en stegen, langs stille
buurten en omwegen, bevreesd voor den doffen klank
van eiken staphuiverend zelfs als eenig licht hem op het
vlekkelooze sneeuwkleed de schaduw toont van zijn be
zoedeld hoofd, bereikt hij eindelijk de deur van een ver
vallen huisje,
Geen licht treedt naar buiten als de „booswicht"
haar opentmaar wel het geluid van zoovele onschuldige
kinderstemmen, die hem vroolijk den naam van „vader"
toeroepen. Ook de koude haard laat geen vonkje schit
teren al heeft moederlief heur kleinen er om vereenigd.
Bibberend staan de bloedjes tegen haar aangeleund; het
jongste ligt nog op den schoot.
Dat oogenblik is wreeder nog dan wreed, als hij zich
weer bevindt te midden van de zijnen, in dien zelfden
kring, welken hij zoo straks pas heeft verlaten.
„Gerrit," vraagt de vrouw op zachten toon, als ware
zij bevreesd voor een ontkennend antwoord, „heb je nog
eten kunnen krijgen voor de kinderen? Voor ons is 't
minder, als onze lievelingen maar geen honger lijden;
zij hebben het al zoo koud."
Te antwoorden was hem onmogelijk en gelukkig kon
de brave moeder het niet zien, hoe het zilte vocht de
oogen vulde vanden dief. O, als zij het eens
wistZwijgend reikte hij met bevende hand het weggenomen
brood overGoddankhij had het voorwerp van zijn misdaad
niet meer „Arme jongen, je rilt van de kou, je bent gauw
terug," vervolgde de vrouw en gelukkig vroeg zij niet
verder, daar ieder hunkerde naar zijn deel.