-V
Dankend vlogen de kinderen hun goeden vader om
den hals; het smaakte beter dan ooit, want er was hon
ger, veel honger bij de kleinen en het brood was nog
zoo versch. Dit gebeurde niet veel, ja, misschien was
het wel nooit voorgekomen.
„Hier Gerrit, waar ben je, ik kan je niet zien, je blijft
zoo achter af. Jij moet toch ook iets etensprak de brave
ziel, en voor haar schoot niets meer over. Nog pas had
zij zooveel krachten verloren, en toch dacht zij niet aan
zichzelve
„Neen dank je, vrouw ik heb geen trekik ben
nog moedat is voor jou bestemd," luidde het antwoord.
Met welk eene moeite, met welk eene doffe, haperende
stem uitte hij deze woorden en hoe blij was hijtoen er
een korten tijd stilte volgdedoordat elk weer bevredigd
was. Elk, maar niet hij!
„O God, ik heb voor mijzelf deze misdaad niet bedre
ven!Ik kon het niet langer zien, hoe mijne kinderen
zich vastklemden aan mijne armen en beenenals ik thuis
kwam van den arbeid, hoe zij riepen en zochten om eten
te krijgen en ik, helaas, slechts een handvol voor hen
had. En bedelenmijne hand ophouden aan de hoeken
der straten, dat durfde, dan kon ik niet".
Zoo zuchtte de beklagenswaardige vader in zichzelf en
aan niemand, zelfs zijne vrouw niet, waagde hij het te
vertellen, wat in hem omging, waartoe hij nog op den
laatsten dag van het jaar gekomen was. Die gespierde
arm, die krachtige hand, die met noesten vlijt den zwa-
ren moker altijd had gezwaaid, had zich schuldig gemaakt
aan de misdaad van den luiaard. En telkens meende hij
te hooren: gij zijt een dief, hoe zal men u bespotten en