DE MORGEN.
77
Gedurende de laatste zomermaanden bracht ik eenigen
tijd door bij een mijner vrienden, die buiten woonde. Dat
was voor mijdie gewend ben aan de duffe stedeneen
rechte uitspanningstijd. Onbezorgd en zonder mij om de
wetten der fatsoenlijkheid" en netheid" te bekommeren,
zwierf ik langs velden en wegen, steeds vergezeld door mijne
pijp en mijn welgevulden tabakszak, twee vrienden in lief
en leed, die mij nooit verlieten of verwaarloosden.
Vooral de vroege morgen zag mij dikwijls op het pad;
de handen in de wijde broekzakken, de hals niet in toom
gehouden door de stijve uniformkraag of door het reine
witte, gesteven boordje, dat geen kreukje of smetje duldt.
Vrij kon ik het hoofd bewegen en de hals ronddraaien.
Het liedje, dat aan mijne lippen ontsnapte, werd daarin
niet verhinderd door de militaire halsdas of iets dergelijks.
Die morgenwandelingen maakten op mij een blijvenden
indruk. Ik zal trachten, u een der vele schoone mor
genstonden, dien ik in dien tijd aanschouwde, te beschrijven
en u den indruk weer te geven, dien ik toen ondervond.
Vóór zonsopgang zeide ik het zachte bed vaarwelwaschte
mij den slaap uit de oogen en kleedde mij met spoed,
doch omzichtig en zonder gedruisch te maken, aan, ten einde
de rust der overige huisgenooten niet te storen. Mijne
gezellin op mijne tochtende trouwe pijp, werd gestopt en
het narcotisch kruid ontstoken: de tabakszak werd van