^S>-
80
Want ontwaakt zijn zij nu allende bewoners van het
veld, bij de komst van den dag.
Het oosten kleurt zich lichter en lichter: de hoofdjes
der aren tinten zich, als tooiden zij zich met gouden kroon
tjes, bezet met diamanten dauwdroppelen om de zonne
te begroeten en te ontvangen in hun statiekleed.
De bladeren, die vroeger slap neerhingen, richten zich
op, om naar den bron van licht en leven te zien, en hem
te kunnen verwelkomen.
De golfjes springen en dartelen over elkaar heen, als
wilden zij elkaar verdringen en zich op elkaar stapelen,
om den dag te zien naderen.
De vogelen zijn ontwaakt, en schudden de dauwdrup
pels uit hun veerenkleed, en maken zich gereed tot het
instemmen met het groote koor, dat de schoone vorstin
zal begroeten.
De oostelijke hemel staat in vollen gloed, alsof trawan
ten vreugdevuren ontstaken. Nog weinige oogenblikken
en de dagvorstin verheft haar gouden stralenhoofd boven
de kimme.
Weer buigen zich de gouden aren, en zij richten zich
weer op, als wuifden zij de aangekomene toe, statig lang
zaam en vol eerbied; en uit het geritsel klinkt het als
uit duizenden kleine mondjes: „wees gegroet, koninginne,
wees gegroet.
De golfjes juichen en springen vroolijker en darteier
en verheffen hunne schitterende hoofdjes naar de zon, en
het gekabbel is als het gelispel van vele stemmen, die
haar toeroepen: »Wees welkom, vorstinne van den dag,
welkom, welkom
En het windje blaast wat harder, en gaat de zon tege-