HET ONDIER.
128
{Een dorpsverhaal
Eens 's avonds in de maand December
Zat burgemeester van der Gember
Met zijnen vriend, heer van der Zeeuw,
In 't logement »de Gouden Leeuw."
Heer van der Zeeuw zat te verzinnen
Hoe het discours goed te beginnen;
Maar trots al zijne logica,
Zei van der Gember boe noch ba.
Daar komt de koddebeier binnen
Met een gezicht, zoo wit als linnen,
En zegt met eene heesche stem
sEen ondier zit er in mijn klem.
»Op! talm toch niet te lang, gij liên,
Opdat het ons niet kan ontvliên;
»De meeste dorpers zijn reeds hier
»Tot wering van dat booze dier."
Een oogenblik slechts na deez' speech
Is gansch de Gouden Leeuw reeds leeg,
En onze dapp're burgervaêr
Stelt zich aan 't hoofd der dorperschaar.
De koddebeier, bij den stoet,
Volgt van der Gember op den voet.
Hij is, hoewel geschikt voor 't vak,
Niet bijster goed op zijn gemak.