r 131 Obespot hem nieteerbiedig de smart, die hem tot wanhoop drijft, want d£ar, daar ligt, koud en ontzield, de man, die alles voor hem was. Eene moeder heeft hij nooit gekend; zijne eigene stierf bij zijne geboorte en de tweede vrouw zijns vaders, die voor hem nooit eene inoeder is geweest, is ook reeds heengegaan, en nu ook hij, zijn vader, dien hij zoo onuitsprekelijk lief had, zijne hulp, zijn steun, zijne toevlucht in alle moeilijke le vensomstandigheden zijn vader, wiens woorden voor hem orakels waren, met wiens leven zijn bestaan steeds één geheel had gevormd; zijn afgod, dien hij aanbadO, waarom moet hij dan nu nog leven, wat is een lichaam zonder hoofd, wat een mensch zonder ziel Waarom mag hij hem ook nu niet vergezellen naar die verre onbekende strekenwaarom, waarom moet de man, die steeds voor hem en anderen heeft geleefd en gezorgd, nu, door iedereen verlatende verre reis alleen aanvaardenwaarom mag zijn zoon hem niet volgen? Is dit niet zijn plicht; zou het snoode ondankbaarheid zijn als hij het niet deed Wat is zijn leven voortaan Niets, nutteloos! Waarom zou hij dat dan nog verder rekken, waarom zou hij nu niet sterven, nu geen afscheid nemen van de aarde Zou God Ja, God Maar is er een God Zou een God van liefde hem zijn vader ontnemen, zou een rechtvaardig God den nuttigen man uit de maatschappij wegrukken en den nut- teloozen laten voortleven, den denkenden geest, die het werktuig maakte en in beweging bracht, vernie tigen en het zielloos instrument laten bestaan Zou een billijk God dat doen O, neen. Hij kan niet zijn, Hij is een onding, eene uitvinding der menschelijke verbeel-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1882 | | pagina 261