VOOR EN NA DEN STORM.
144
De storm had gewoed; krakend hadden de boomen
zich gebogen voor den machtigen wind kletterend hadden
de groote regendruppels geslagen tegen de ruiten. Schoor-
steenen waren onttroondpannen waren vergruisd, lange,
statige boomen met breede kruinen en schaduwaanbrengend
gebladerte lagen tegen den grond, en strekten de dikke,
knoestige takken uit, naar voren en omhoog, als smeekten
zij den woesten overweldiger om erbarmen. Geknakt lag
het koren, vertrapt in den bloei, verloren voor den mensch.
Wind en water hadden de dijken aangetast en die doen
schudden en deinzen op hare grondslagen. Weerhanen
waren van de torens gerukt: torenspitsen afgewaaid: de
vingeren, die ten Hemel wezen, hadden zich onvast getoond.
Het landschap, kort te voren een beeld van vrede,
toonde nu verwoesting; de elementen hadden aan hunne
brooddronkenheid bot gevierdde Natuur had voor eenige
oogenblikken vergetendat zij de godheid isdie liefde
en tevredenheid, niet vrees en wanhoop moet brengen.
Mijn weg voerde mijin plaats van door lachende
dreven, door graanvelden met neergesmakte halmensom
wijlen kon ik niet verder door een omgewaaiden boom,
die mij het voortgaan trachtte te beletten.
Onwillekeurig kwam mij toen een tweetal tafereeltjes
voor den geest, nauw aan elkaar verwant, beide in be-