■V
146
Uit den schoorsteen steeg blauwe rook, die zich boven
de opening uitspreidde, eerst in lange, dunne kronkels
en dan in breede, lichte, doorzichtige lagen, die langzaam
stegen, om eenigszins hooger af te drijven.
Voor de deur was een klein prieel gemaakt van mei
doorn, die nu nog prijkte met een fijnen bladertooi,
doch in een kort verleden tijdperk een sfeer van zoete
geur rond zich had verspreid.
Op eene bank voor het huisje zat een grijsaard, rustig
en onafgewend voor zich starende, zonder zich te be
wegen. De beide ruwe handen, die van velen en zwaren
arbeid getuigden, rustten gevouwen op den knoestigen
stok, die tusschen de knieën leunde.
Het hoofd, dat met een krans van zilverwitte haren
was versierd, was nog recht opgericht; de rug was nog
niet gekromd en rustte tegen de leuning van de bank,
waarop de oude zat.
De plooien in de ruwe gelaatshuid en de gebruinde
kleur daarvan verrieden een hoogen leeftijd, bij het
werken op het veld verkregen.
De oude had mijn naderen blijkbaar niet gemerkt;
want onafgewend blikte hij voor zich uit, hoewel geen
trek van het gelaat blijk gaf, dat hij aan iets aandacht
schonk.
Het was als eene volmaakte schilderij, zoo onbeweeglijk
was alles, en toch zoo vol leven.
Met opzet stampte ik wat harder met de voeten op
den bodem, en plaatste ze harder neer, om door eenig
geluid mijne nabijheid te kennen te geven.
De oude man scheen het gehoord te hebben, want nu
wendde hij het gelaat naar mijn kant; doch ontmoedigd