r
148
Drie jaren waren verloopende storm had gewoed
geraasd over Frankrijk en Duitschland. Boomen, jonge
en oude, waren neergeworpen en gespletenbladeren en
takken waren losgerukt en her- en derwaarts gesmeten*,
huizen hadden op hunne grondvesten getrildde booze
natuur van den mensch had weer voor eenigen tijd feest
gevierd.
Bloed had de vruchtbare akkers doordrongenvertrapt
was de oogst, vernield het gewas. Schatten waren verspild,
levens geofferd; helden waren gevallen, moeders kinder-
loozen, vrouwen weduwen, kinderen weezen geworden.
Wijd en zijd had het geloei van den storm, de stem
der metalen monden, weerklonkentranen hadden graven
besprenkeldDuitschland juichtenu het overwinning
op overwinning had behaald, al was het ook ten koste
van zoovele jonge en sterke en krachtige mannen, en
zooveel leed.
Doch nu was de woede bedaard; de natuur was tot
inkeer gekomenzij toonde berouw, hoewel te laat.
Weer bevond ik mij in Duitschland in de stad D.
Het was winter. Doch de koude schrikte mij niet af,
om mijne wandelingen te hervatten. Bij de eerste de beste
gelegenheid spoedde ik mij naar het huisje, dat ik be
schreven hebik wilde zoo mogelijk den oude terugzien,
en zijn jongen, flinken zoon, die hem zoo liefhad.
Het pad was glad en onaangenaam; het was door het
water overstroomd geweest, dat nu bevroren was. Geen
zonnebeeldjes flikkerden nu op den bodem. Ik volgde de
krommingen van den weg, en weer stond ik voor het
huisje. Het zag er droevig uit. Het was geheel wit, als
had het een doodskleed aangetogen; het roode dak was