r
149
bedekt met sneeuw. De wijngaardranken hadden den muur
losgelaten, en hingen nu in elkaar verward en onordelijk.
Het scheen, alsof geen menschenhand ze had gesteund
in hun strijd om het bestaan; de takjes, vergeten en
verwaarloosd, waren uitgeput. Het prieeltje voor den ingang
was eveneens verwaarloosd; vroeger net en recht afge
sneden en geleid, staken nu de takken naar alle kanten
uit, als om den doorgang te beletten. De bank, waarop
ik den oude had zien zitten, lag gebroken en verteerd
op den grond, en leverde een beeld van verwaarloozing.
Gereedschap, vroeger met flinke hand gedreven tot be
werking van het land, lag verroest en verteerd hier en
daar verspreid. De blinden hingen scheef in hunne schar
nieren. Uit den schoorsteen steeg een dikke, zwarte,
roetachtige rook, die dadelijk neersloeg en de reine sneeuw
met eene lichte, zwarte laag bedekte, als met een rouwfloers.
Ik wilde zien, of de oude nog leefde; ik wilde hem
opzoeken, hem en zijn flinken zoon. Daartoe lichtte ik
de klink van de deur op en trad binnen. Het vertrekje,
waar ik binnentrad, was donker en somber. Een vuur,
gevoed met harsachtig en vochtig hout, verspreidde een
weinig warmte en verlichtte de woning met een rooden
gloed. Dat licht viel op iemand, die in eene stoel bij het
vuur zat. Het Avas de oude man, dien ik zocht; doch
hoe was hij veranderd. De rug was gekromd, het hoofd
gebogen; de handen, die op de knieën rustten, trilden
voortdurend. Het lange, grijze haar viel ordeloos over
de hals; de kleederen droegen de sporen van verwaar
loozing, evenals het vertrekje, waarin ik mij bevond.
De oude had mijn binnenkomen bemerkt, want plotseling
wendde hij het hoofd naar de zijde der deur; een glim-