*52
zoonhem, die mii zoo dierbaar was, en dien ik zoozeer mis
»Wie zal nu de schreden leiden van den blinden grijs
aard; wie zal zijn land bearbeiden; wie zal mij, ouden
man, voor gebrek bewaren?"
De oude was egoïstisch in zijne smartmaar de toon,
waarop hij sprak, getuigde van diepere gevoelens; de
tranen, die bij tusschenpoozen tusschen de oogleden te
voorschijn kwamen, spraken van een overkropt gemoed,
te vol, dan dat het zich uit kon spreken.
Een stilzwijgen volgde op de laatste woorden; de
grijsaard beefde en snikte.
Nu waagde ik niet meer de stilte af te breken. Zacht
verwiiderde ik mij.
Zoo spoedig mogelijk deed ik onderzoek naar den
oude, en vernam, wat ik vermoed had. Zijn zoon had,
als oprecht Duitscher, als waar vaderlander, vrijwillig dienst
genomen was naar Frankrijk getrokken, en daar gebleven.
Zijn vader, nu zonder alle hulp, werd van de armen
onderhouden. Eenige buren verpleegden hem. Door enkele
weinige bijdragen zorgde ik, dat zijn leven zoo aangenaam
mogelijk gemaakt, en het huisje wat hersteld werd.
Zooveel doenlijk bezocht ik den oude, om te trachten
zijn leed te verlichten.
Doch weinige weken later, toen ik hem weder een
bezoek wilde brengen, vond ik het huisje vol nieuwsgierige
buren. De oude man was overleden, nog steeds hopende
op de terugkomst van zijn zoondie hem toch zoo
stellig beloofd had, terug te zullen keeren. Zijne laatste
woorden waren: »mijn zoons, en sdood». De zoon was
niet tot zijn vader gekomen, de vader ging nu naar zijn zoon.
Annazus.