AAN DE ZON. *53 O Zon, die met ontelb're stralen Onze aarde warmte schenkt en licht, En schijnt op heuv'len en op dalen Gij zijt het beeld van Gods gezicht. Gij zijt Vorstin van 't stargewemel, Vorstinne van het gansch Heelal; De maan, ginds prijkend aan den hemel, Beschijnt ons door Uw stralental. Uw warmte doet het ijs ontdooien, Dat 's winters kluistert ied'ren stroom; Het voorjaar doet Gij immer tooien Met bloem en blad èn struik èn boom. Gij zijt den landman tot een zegen Uw warmte rijpt het golvend graan, En zorgt, dat na den milden regen De velden dra weer welig staan. Schijn lang nog voort, o schoone Sterre, Verwarm, verlicht nog lang deze aard. Uw licht, Uw glans wenkt ons van verre, Als 't laatste afscheid smarten baart. Zopyrus.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1882 | | pagina 283