166
De cadet en de adelborst, wijzer dan schrijver dezes,
vervielen in geene vergelijking. Zij genoten het schoone,
zooals 't daar vóór hen lagvol bekoorlijkheidlachend
en frisch. Prachtige bosch- en waterpartijen, de grazige
weiden van Reestein, het woonhuis op den achtergrond,
beschenen door de morgenzon, dat alles vormde een
heerlijk geheel. »Kom, Ferdinand», zei de cadet, een
hartstochtelijk minnaar van natuur en al wat zij voor
schoons aanbiedt, »als wij hier ons voor eenigen tijd neer
vlijden, dan zou ik, dunkt mijmet succes mijn teeken
album eene schets rijker kunnen maken». De daad bij
het woord voegende, liet hij opvolgend zijnen geheelen
teekeninboedel uit zijne zakken verschijnen en begon hij
zijn vruchtbaar talent te ontplooien.
De adelborst, oom's benaming van »de zeemacht» eer
aandoende, bekeek met begeerig welgevallen een ranke
vlet aan de schoeiing, die langs den overkant liep, vast-
gemeerd. Hij nam naast zijn broer op het gras plaats,
en deelde diens bewondering van het natuurtooneel vóór
hen. Zoo vormden beide broers op hunne beurt een groep,
een teekenaar overwaardig, verdiept als ze waren in het
schetsbeeld, zoo kunstig door Johan bewerkt.
Gelukkig dat de teekening spoedig klaar was, want
vroolijke uitroepen van een paar meisjesstemmen op eenigen
afstand tartten hun stilleven-scène". Natuurbewondering
ging bij hen vóór kunstbeoefening. Immers zóó luidde
beider parool. Om dit te laten gelden, oordeelde Ferdinand
nog eenige opwekking noodig voor zijn broer, om welke
reden hij hem aldus toesprak:
»Kom, kerel, de beenen gauw opgepakt, en eens gekeken
of die gulle uitroepen niet afkomstig zijn uit den mond