f-
168
ïKon ik dat tooneeltje in mijne schetsen opnemen»,
klonk het begeerlijk uit Johans mond.
Konden wij hen een handje helpen», was de min
artistieke opvatting van Ferdinand.
Het eenigszins pastorale tooneeltje, door het drietal
schoonen zoo aantrekkelijk gemaaktontlokte beiden
broeders allerlei loftuitingen op Neerlands vrouwenrei,
zooals die hier te aanschouwen was.
Ferdinand maakte bij zichzelf de opmerking, dat het
smalle bruggetje, dicht bij hem over de Heibeek voerende,
de eenige hinderpaal was bij een poging om de schoonen
te genaken. De meisjes hadden tot nog toe niet het minste
vermoeden, dat zij door onze helden waren bespied;
doch spoedig zou hierin verandering komen. De beide
zonen van Mars, de natuur der aloude ridders niet ver
loochenende, moesten nu eens de schoonen van wat naderbij
bezien, en, om de aandacht der meisjes te trekken, stapten
zij, op eens hard «sprekende, verder. Ferdinand was zelfs
zoo vrij om de brug op te gaan, niettegenstaande zijn
broer trachtte den pathetischen adelborst terug te houden.
Maar, o spijt! op dit oogenblik leden onze galante
helden een vreeselijk échec. Had het tafereel, dat vóór
hen lag, reeds te voren een tooverachtige tint gehad, de
verschijning onzer beide demons deed het drietal met
sylphensnelheid onder een luid gelach in de dichte boschjes
om het croquetveld verdwijnen.
Ferdinand toonde een hevige woede en teleurgestelde
ijdelheid, omdat alleen het verschijnen van hem en zijn
broer den cadet» zulk een bedroevende uitwerking had
gehad.
Maar standvastigheid en volharding waren ook volgens