-V
■-<A
190
Daar Hans geen vriend ter wereld had,
Wien hij zijn nood kon klagen,
Geen ouders of geen broer bezat,
Wien hij om raad kon vragen,
Had hem zijn tegenspoed ontstemd
En was zijn hart verbaasd beklemd,
Nu niets hem kon gelukken.
»Nog iets is er, dat overschiet,
sOm tot mijn doel te raken:
»Ik zorg, dat zij mij dikwijls ziet;
»Dan kan ik indruk maken
»Door uiterlijk en door'gedrag;
Totdat ik op een mooien dag
jRoijaal haar hand kom vragen».
Veel netter dan de netste heer
Bij moog'lijkheid kan wezen
Stapt Hans voor 't bankje heen en weer,
Waarop zij zit te lezen.
Mij dunkthijin zijn nette jas
Met sneeuwwit boord en nieuwe das,
Wint alle damesharten.
Een Scheveninger schijnt nochtans
Dat pronken af te keuren,
En toont door grap op grap aan Hans,
Te spotten met. dat geuren»,
Zoodat Julie er zelfs om lacht
En Hans het eind'lijk raadzaam acht,
Maar gauw zich te verkleeden.
1