35
't Aamde alles heil'gen vrede
De vriend'lijke natuur
Scheen zelve te genieten
Van 't heerlijk avonduur.
Daarboven onder 't lommer
Van groene eikenblaan
Greep die verheven stilte
Mij onbeschrijflijk aan.
En als ik in verrukking,
Een wijl verzonken was,
En 't peinzend voorhoofd steunde
En leunde in 't groene gras,
En in de verte tuurde
ïn 't donkerblauw verschiet,
Onwillekeurig luistrend
Naar 't vroolijk voog'lenlied,
Toen dacht ik aan mijn liefste;
Ik zag haar voor mij staan
Gelijk een engel kwam zij
Daar in een lichtwolk aan.
En zwevend kwam zij nader
En lachte vriendlijk, zacht,
Gelijk het held're maantje
In donk'ren winternacht.
En naast haar neergezeten
Op 't groene mostapeet,
Genoot ik oogenblikken
Als nooit de ziel vergeet.