36
Zij sprak van min en liefde;
Zij streelde mij de wang,
En lieflijk klonk van verre
Der voog'len schoon gezang.
En wijl ze vriendlijk lachte,
Als slechts een engel doet,
Bracht fluist'rend ons de Zephyr
Zoet lisp'lend Amors groet.
En als ik in vervoering
Haar in mijn armen sloot,
Scheen mij die stond de schoonste,
Die ooit mij d'aarde bood.
Toen maakte zij zich zachtkens
Uit mijn omarming vrij
Keek ernstig mij in d'oogen,
Stond op van mijne zij.
En zoetjens, ja, onhoorbaar
Verdween zij door het hout,
En liet alleen mij achter
In 't donk're, somb're woud.
0heilige betoov'ring
Die al te ras verdween,
Met u is al mijn vreugde,
Mijn schoonste hope heen.
0, lief, aanvallig meisje!
Waarom toch komt ge altijd
Slechts in mijn droomen tot mij
En niet in werk'lijkheid