40
allerlei gebak, het oudbakken zondagsbrood zou moeten
eten. Ik kon het niet gelooven en toch droomde ik
niet. Ik was toch niet blind, het was toch donker in
mijn hokje? Ik had mijn smaak toch nog; dat koude
water leek immers niets op warme punch? Maar dan
was het wel wreed mij zoo te straffen Waarom had
men mijn straf niet aangehouden tot Maandag? Waarom
had die leeraar juist Zaterdagmiddag rapport gemaakt?
Zoo onmenschelijk kon hij niet zijn, dat het zijn
doel was geweest, mij aldus te treffen! Maar
waarom was ikzelf zoo dom geweest, aan de eerste
opwelling de beste gehoor te geven? Ik vervloekte
het noodlot of liever mezelf.
Waaraan ik ook dacht, steeds vergeleek ik mijn
werkelijken toestand met dien, waarin ik had kunnen
zijn.
Daar kreeg ik opeens een inval. Wanneer men mij
eens maar neendat was onmogelijkzoo gek
zou men niet zijn. Maar niets is onmogelijk. Wanneer
men mij eens kwam halen en zei: »je bent vrij." Dan
kon ik nog uitgaan enmaar waarom lucht-
kasteelen te bouwendie hoogstwaarschijnlijk niet ver
wezenlijkt zouden worden? En toch kwam ik telkens
op dat idee terug; bij het minste gerucht spitste ik
de oorenin de hoopdat de sergeant mij zou komen
bevrijden, doch telkens was het maar een loos alarm.
Geheel versuft en wezenloos zat ik eindelijk in het
nachtelijk duister te staren, toen ik plotseling in de
onderaardsche gewelven voetstappen hoorde weerklin
ken, die hoe langer hoe meer naderbij kwamen.
De hoop op bevrijding had ik echter reeds lang op
gegeven. Toen dan ook mijn hokje door den sergeant