61
rondgedwaaldoveral smeekende haar in dienst te
nemenmaar niemand wilde de gevallen vrouw tot
zich nemen; nergens vond ze ondersteuning. Zoo was
ze dan eindelijk uitgeput van vermoeienis, zwak en
ziek van aandoening, naar haar kamertje teruggekeerd,
naar het ellendige hok, van waar ze misschien reeds
morgen, waarschijnlijk nog heden verjaagd zou worden.
De eigenaar moest immers zijn geld hebben, en zij,
ach ze had zelfs geen brood voor haar kind.
Wat zou ze doen? Als,maar neen, dat mag ze
niet. Maar mag ze haar kind dan van honger laten
omkomen? Mag dit onschuldig wichtje lijden voor het
kwaad, dat zij bedreef? Mag de menschheid zich op
het kind wreken, omdat de moeder zich misdragen
heeft? Neen, neen, dat mag niet, nochtans, de kleine
roept om eten en de arme Anna heeft niets om zijn
honger te stillen.
Zou ze haar kind te vondeling leggen? Het is haar,
als was ze krankzinnig geworden. Ze gevoelt zich
moeder, en dat kind, hoewel de vrucht van zooveel
kwaads, is toch haar kind. Ze heeft het lief, en mag
ze het dan van zich stooten? Mag ze het aan vreemde
handen toevertrouwen, en berooven van de zorg en de
liefde eener moeder?Zorg? Neen, daarvan mag ze
niet sprekenze is immers niet in staat het te ver -
zorgenmaar liefdedaarmede kan ze haar kleine koeste
ren. Ze zal het bij zich houden, ze zal met haar kind
kommer en ellende deelenze zal
Daar wordt ze gestoord in hare overpeinzingen; de
deur wordt geopend en de grimmige, koude, onver
schillige eigenaar staat voor haar. «Mijn geld", roept
hij haar toe, «mijn huur, komaan, ik heb al twee
y