99
Hoe zalig, als het meisje mijn,
Mij toesteekt haren mond,
Waar steeds mijn hart bij minnepijn
Een kostb're zalve vond.
Of als ik, met een schucht're hand,
Met hare lokken speel,
Terwijl mijn lief te luist'ren zit,
Naar 'tgeen ik voor haar kweel.
Doch neen, te zalig waar mijn lot,
Als ik die engel vond;
Zoo iets behoort tot liooger sfeer,
En niet nabij den grond.
Dus zoek ik, arme, maar niet meer
Naar zulk een hemelsch lot;
Doch 'k waar nog met mijn speeltuig rond,
En vier mijn zanglust bot.