100
MIJN EERSTE LIEFDE.
Nauw'lijks telde ik dertien jaren
Toen ik reeds aan liefde dacht,
Liefde, bron van zooveel klacht
'k Droomde toen reeds mij te paren,
't Voorwerp van die teedre min
Was een meisje, blij van zin;
't Lieve hoofd, met zwarte haren,
Oogjes, o! zoo grond'loos diep,
Zooals God er zelden schiep
Zou ik mij aan haar verklaren?
Kom, dacht ik, een kloek besluit
'n Briefje, en de zaak is uit.
'k Vroeg mijn vriend wat hij mij raadde,
«Wel je schrijft haar slechts een brief,
«Noemt haar mooi en machtig lief.
«Zegt, dat laatst op de parade
«Jij haar lang hebt aangestaard,
«Vriend, wie weet, wat dat nog baart."
Ik schreef, maar ach! mijn liefdevlam
Verdween; Margootjes pipa kwam,
En 't einde was van al dat schrijven,
Dat ik een week in huis moest blijven.
Tsiret Nafni.
o