124
heid, die voor Eugenie een bron werd van onoverko
melijk verdriet. Die voortdurende achteloosheid van
Arthur maakte haar ten laatste tot zijn vijand en had
bij haar een gevoel van haat doen ontstaan tegenover
hemwien ze eenmaal haar volle vertrouwenhare
liefde had geschonken.
Intusschen was Adolph gedurig op zijne hoede ge
weest, en had hij alle pogingen in het werk gesteld om
de bewijzen zijner vermoedens in handen te krijgen.
Op een morgenkort voordat zich bij Eugénie dat
gevoel van haat had geopenbaard, en dat zij zich
weder naar haar minnaar begaf, was hij haar onge
merkt gevolgden toen ze op het punt stond bij Arthur
binnen te treden, was het haar echtgenoot, die, plot
seling voor haar staande, haar met nauw ingehouden
toorn den toegang belette en den weg huiswaarts
aanwees.
Het tooneel, dat hierop volgde, is bijna niet te be
schrijven.
Met buitengewone inspanning gelukte het den anders
zoo kalmen Adolph niet tot handtastelijkheden over te
gaan. De eens bij hem ontwaakte ijverzucht was bij
den bedrogen echtgenoot veranderd in haat, in afschuw
voor zijne vrouw. Het eene verwijt volgde op het
andere, en het duurde geruimen tijd, alvorens hij tot
bedaren was gekomen. Eugénie leerde uit die verwij
tingen den waren toestand kennen; ze kwam tot na
denken en leerde hare handelingen in het ware licht
beschouwen. Weenende bekende ze schuld en smeekte
ze om vergiffenis aan den mandien ze zoo zeer be-
leedigd had.
Maar, was het ook niet grootendeels zijn eigen